Maatman, R.H. (2021), Hervorming pensioenstelsel nadert wetsvoorstel, Ondernemingsrecht 2021/27
R. Maatman[1]
Het Pensioenakkoord is bedoeld om het vertrouwen in ons pensioenstelsel te versterken. De uitwerking daarvan vereist ingrijpende wijzigingen van de fiscale regelgeving en pensioenwetgeving. Een concept-wetsvoorstel met toelichting werd onlangs geconsulteerd. In dit artikel bespreek ik enkele principiële onderwerpen uit het consultatiedocument: pensioenzekerheid, invaren, verdeelregels, fiduciaire verplichtingen en zorgplichten.
In de toekomst zal er nog slechts sprake zijn van pensioenopbouw in een premieregeling (defined contribution). Voor alle deelnemers, ongeacht de leeftijd, zal een vlakke premie gelden. De regering denkt aan maximaal 30% van de pensioengrondslag. De koopkracht bij pensionering zal afhangen van premie-inleg en de toerekening van beleggings- en verzekeringsresultaten, die leeftijdafhankelijk wordt. De achtergrond is dat jongeren meer risico kunnen dragen dan ouderen. Alle pensioenen, opgebouwd onder de nieuwe premieregeling, worden variabel. Wettelijke waarborgen met betrekking tot het pensioenresultaat komen te vervallen. Dit betekent dat pensioenfondsen niet langer solvabiliteitsbuffers hoeven aan te houden. Zij kunnen de eventueel vrijkomende middelen toedelen aan pensioendeelnemers.
Deze waarborgen kleven nog wel aan pensioenfondsverplichtingen die zijn opgebouwd onder het bestaande pensioenstelsel (circa EUR 1600 mld.). Het is de bedoeling dat deze bestaande pensioenopbouw eveneens variabel wordt. Dit wordt aangeduid als ‘invaren’. Vervolgens moet het opgebouwde ongedeelde pensioenfondsvermogen ‘eerlijk’ worden verdeeld over individuele pensioendeelnemers. De verdeelsleutel en het daarvoor vereiste draagvlak onder jongeren en ouderen is niet vanzelfsprekend. Kunnen burgers hun oudedagsvoorziening gerust ‘overlaten’ aan pensioenfondsen? Is er nog ruimte voor een sociale functie van pensioenfondsen, naast hun financiële taken (beleggen en verzekeren)? En is de governance van pensioenfondsen daartegen opgewassen?
Naast deze en andere principiële vragen heeft de stelselwijziging een enorme impact voor de praktijk. Alle arbeidsovereenkomsten (pensioenovereenkomsten) moeten worden gewijzigd, evenals de uitvoeringsovereenkomsten tussen werkgevers en pensioenuitvoerders én hun pensioenreglementen. De bedrijfsvoering van alle pensioenuitvoerders zal ingrijpend veranderen. Voor juristen en consultants gloort een mooi vooruitzicht. Hopelijk zal ook de pensioendeelnemer profiteren.
1. Inleiding
Op 16 december 2020 publiceerde minister Koolmees de consultatieversie van het Wetsvoorstel toekomst pensioenen.2 De consultatie volgt op het Pensioenakkoord van juni 2019 en de uitwerking daarvan in de Hoofdlijnennotitie van juni 2020.3 Deze beleidsstukken zijn in dit tijdschrift besproken.4 De consultatietermijn is gesloten op 12 februari 2021. De consultatieversie moet leiden tot een wetsvoorstel dat “het voorlopig sluitstuk [is] van een langlopend maatschappelijk debat over de inrichting van het arbeidsvoorwaardelijk pensioen, de tweede pijler van ons pensioenstelsel.”5 Volgens de planning zou de Wet toekomst pensioenen reeds begin 2022 het Staatsblad moeten halen, waarna de transitie van het pensioenstelsel kan beginnen met als beoogde einddatum 1 januari 2026.
In deze bijdrage bespreek ik enkele omstreden kwesties in het consultatiedocument: de invaarproblematiek, de verdeling van het collectief vermogen naar individuele rekeningen en de verhouding tussen – samengevat – fiduciaire verplichtingen en zorgplichten in het nieuwe stelsel. Ten aanzien van deze kwesties meen ik dat de regering in het wetsvoorstel een andere richting moet inslaan. Voor het overige is een gedetailleerde bespreking van de consultatieversie in dit tijdschrift prematuur. Ik verwijs naar de samenvatting van de Hoofdlijnennotitie en de reacties op de consultatie.6
De consultatieversie is in zekere zin een ‘non-paper’, omdat het document geen status heeft en dus nog geen regeringsstandpunten bevat. Om die reden zal ik de verantwoordelijken voor het consultatiedocument hierna aanduiden als ‘auteurs’. Om begripsverwarring te voorkomen maak ik een onderscheid tussen pensioenaanspraken (opbouwfase) en pensioenrechten (uitkeringsfase) overeenkomstig de definities in art. 1 Pensioenwet (PW). Daarmee correspondeert het wettelijk onderscheid tussen aanspraak- en pensioengerechtigden. Tot de aanspraakgerechtigden behoren de deelnemers (zij die thans aanspraken opbouwen) en de ‘slapers’ (zij die aanspraken hebben opgebouwd maar thans geen aanspraken opbouwen). Voor de leesbaarheid zal ik de aanspraak- en pensioengerechtigden tezamen ook aanduiden als ‘pensioendeelnemers’. Als ik het woord ‘pensioenen’ gebruik, bedoel ik pensioenaanspraken en pensioenrechten tezamen.7
2. Achtergrond – kortzichtige wetgeving
De auteurs erkennen dat er een kloof is tussen wat mensen van hun pensioenfonds verwachten en wat hun pensioenfonds kan ‘leveren’. Als belangrijkste oorzaak noemen zij dat de kostprijs van pensioenen door verschillende ontwikkelingen steeds verder is gestegen, vooral door de daling van de marktrente.8 De wetgever heeft zelf het fundament gelegd voor die kostprijs, door in 2007 in de Pensioenwet een zekerheidsmaat op te nemen.9 Daaraan is de conclusie verbonden dat pensioenverplichtingen moeten worden gewaardeerd tegen de ‘risicovrije’ rente. De wetgever volgde hiermee de zienswijze van DNB en diens voorloper de PVK. Om de zekerheidsmaat waar te maken, moeten pensioenfondsen grotere buffers aanhouden. Gelijktijdig werd in de PW bepaald dat opgebouwde pensioenen slechts kunnen worden gewijzigd met instemming van de deelnemer (art. 20 jo. art. 83 PW) en dat het verminderen (‘korten’) van pensioenen slechts mogelijk is als uiterste redmiddel (art. 134 PW). Indertijd vernam ik van beleidmakers bij SZW dat deze waarborgen nodig zouden zijn als compensatie voor pensioendeelnemers van wie in 2004 pensioenoffers werden gevraagd; eindloonregelingen werden omgezet in middelloonregelingen en vervroegde uittredingsregelingen werden afgeschaft.10 Na het barsten van de internetbubbel en de boekhoudschandalen bleken de beleggingsresultaten van pensioenfondsen niet langer toereikend om die regelingen te financieren. Zestig jaar als gemiddelde pensioenleeftijd stond bovendien haaks op de demografische ontwikkelingen en de toenemende vraag naar arbeidskrachten.11
De nieuwe solvabiliteitsregels noopten tot het vullen van de voorraadschuren (de vorming van buffers) in tijden van schaarste (economische neergang). Vanwege het procyclische karakter werden deze prudentiële vernieuwingen reeds rond 2004 heftig bekritiseerd door onder meer de economen Teulings en De Vries.12 Zij kregen het gelijk aan hun zijde, toen vanaf 2008 de werkelijkheid nog erger bleek dan zij konden vermoeden. De financiële crisis, gevolgd door de daling van de kapitaalmarktrente, onderstreepten de noodzaak tot herziening van het pensioenstelsel. Het prudentieel kader werd van zijn scherpe kantjes ontdaan in 2015, toen de wettelijke termijn om te komen tot herstel van de dekkingsgraden van pensioenfondsen werd verlengd tot een tien jaar ‘doorrollende’ periode.13 Een fundamentele herziening van het stelsel is echter al meer dan tien jaar onderwerp van discussie, vooral omdat we worstelen met de gevolgen van de eerdergenoemde door de wetgever geboden zekerheden. Daardoor kampen we met de invaarproblematiek (wijziging van bestaande rechten is complex), de buffervereisten (die steeds moeilijker haalbaar zijn), de kostprijs (waardering) van pensioenen en de weerstanden tegen korting (pensioenfondsen en politici die niet durven als gevolg van maatschappelijke druk).
Het gebrek aan flexibiliteit in de pensioenwetgeving is schadelijk gebleken. Wij kunnen daarvan leren. De wetgeving zou een uitweg moeten bieden als zich financiële schokken voordoen. Starre regelgeving is symptomatisch voor onze neiging het heden te extrapoleren; die miskent dat de wereld er morgen geheel anders uit kan zien. Hoe gaan we om met onvoorziene omstandigheden? In de afgelopen 12 jaren zijn er ten minste 4 events geweest die niemand heeft zien aankomen: (i) de financiële crisis van 2008, waarbij banken omvielen – een ‘bankrun’ kenden we nog slechts uit geschiedenisboekjes (jaren ’30); (ii) de dreigende ineenstorting van de euro – die nog steeds niet geheel is afgewend; (iii) de huidige pandemie; (iv) de bestorming van het Capitool op 6 januari 2021 – die we alleen kenden van bananenrepublieken. Ik vrees dat de toekomst niet minder onzeker zal zijn. Er is behoefte aan discretionaire bevoegdheden om de hardheid van bepaalde regels te mitigeren, temeer gezien de extreem lange looptijd van het pensioencontract. Ik kom daarop terug in paragraaf 9.
3. Waarom een nieuw stelsel?
Zolang wij de hoogte van de kapitaalmarktrente registreren (circa 450 jaar) is die rente nooit zó laag geweest als nu. Dat een negatieve rente werkelijkheid zou worden, is strijdig met de Bijbelse notie in Matth. 25 – de heer die verantwoording vraagt van zijn rentmeester die nul rendement heeft behaald: "U had mijn geld aan de bankiers moeten geven – dan zou ik het mijne met rente teruggekregen hebben."
Dat is helaas niet meer vanzelfsprekend. Tot pakweg tien jaar geleden was niemand voorbereid op een negatieve rente. Economen, centrale banken, planbureaus, noch de wetgever. Illustratief is dat ISDA pas in 2014 kwam met een negative interest protocol, om de betalingsverplichtingen te berekenen uit hoofde van derivatentransacties bij een negatieve rente.14 Die rente is zorgelijk voor pensioenfondsen en verzekeraars, want zij is maatgevend voor de waardering van hun verplichtingen. Die leidt tot gekke uitkomsten. Als pensioenfondsen in 2035 EUR 50 mld. aan pensioenen moeten betalen, moeten zij vandaag EUR 51 mld. aan activa op hun balans hebben. Die uitkomst veronderstelt dat pensioenfondsen de komende 15 jaar een negatief rendement behalen. Als we een verplichting van 50 moeten waarderen op 51, krijgen we van doen met torenhoge verplichtingen op de balansen van pensioenfondsen. Geen wonder dat de dekkingsgraden onder druk staan.
De waarderingsdogmatiek leidt tot verdeeldheid tussen de rekkelijken en de preciezen.15 Die hebben ook binnen DNB aanhang en doen hun invloed gelden op het prudentieel toezicht.16 Maar een grote meerderheid in beide kampen wil van die rekenregel af. Dat afscheid behoeft een theoretische onderbouwing (om weerstanden te overwinnen), een goede motivering én een wetswijziging. De onderbouwing die de auteurs geven in het consultatiedocument komt – versimpeld – hierop neer.
Het huidige pensioenstelsel wordt gekenmerkt door beloften aan de pensioendeelnemers. Pensioenfondsen moeten die beloften nakomen. Onder het nieuwe stelsel hoeven pensioenfondsen niets meer te beloven. De wetgever zal bepalen dat nieuwe pensioenaanspraken uitsluitend nog kunnen worden opgebouwd onder een premieovereenkomst (dc – defined contribution). De bestaande uitkeringsovereenkomsten waarin de beloften zijn verankerd (db – defined benefit) zal de wetgever niet langer fiscaal faciliteren. In plaats daarvan zullen sociale partners (werkgevers en werknemers) en pensioenfondsen een pensioenresultaat nastreven en de verschuldigde pensioenpremie daarop afstemmen. Het pensioenfonds dat niets belooft, hoeft niets gestand te doen en is niet verplicht daarvoor activa aan te houden. Onder de premieovereenkomst zijn er daarom geen pensioenverplichtingen meer die tegen de risicovrije rente moeten worden gewaardeerd. De dekkingsgraad verliest zijn bestaande betekenis. De uitkeringsverplichtingen van een pensioenfonds onder het nieuwe stelsel zijn gelijk aan de waarde van zijn activa (die voortdurend wijzigt).17
4. Invaren: hoe luidt het voorstel?
Daarmee hebben we het probleem voor de toekomst opgelost. We zitten echter met de reeds gedane pensioenbeloften. De bestaande pensioenverplichtingen aan pensioendeelnemers hebben op dit moment een waarde van EUR 1675 mld.18 Hoe transformeren we die?
Het makkelijkste zou zijn als alle pensioendeelnemers die beloften prijsgeven. Dat zou betekenen dat pensioenfondsen en pensioendeelnemers met wederzijds goedvinden de bestaande pensioencontracten wijzigen. Maar een belangrijk deel van die miljoenen pensioendeelnemers zal niet meewerken, ook niet als de overheid, sociale partners en pensioenfondsen uitleggen dat de pensioendeelnemers daarna een béter pensioen krijgen. Terzijde: gemiddeld genomen gáán zij erop vooruit, zo blijkt uit berekeningen, maar er is een spreiding rondom het gemiddelde. Er zal een vangnet moeten zijn voor pensioendeelnemers met pensioenresultaten die aanzienlijk van het gemiddelde afwijken.
Langs de weg van vrijwilligheid komen we er dus niet. Dat zou betekenen dat pensioenfondsen twee contracten in de lucht moeten houden. Eén voor de toekomst, waarbij er geen sprake meer is van beloften en een tweede voor het verleden – voor die pensioendeelnemers die willen vasthouden aan de bestaande afspraken. Dat is om tal van redenen – die ik nu laat rusten – ongewenst.
De auteurs stellen als oplossing voor om de doorhaling van de belofte met wederzijds goedvinden te vervangen door een legermacht van advies en medezeggenschap; van sociale partners, verenigingen van slapers of pensioengerechtigden, ondernemingsraad, een transitiecommissie, een Verantwoordingsorgaan (VO) of Belanghebbendenorgaan (BO), het pensioenfondsbestuur, intern toezicht (RvT of niet-uitvoerende bestuurders), sleutelfunctiehouders, DNB, de ‘gewone’ rechter en de Ondernemingskamer.19 Zelfs een afzonderlijke geleding in het VO (deelnemers, werkgevers of pensioengerechtigden) kan nopen tot heroverweging door sociale partners van een eerder geuit voornemen tot al dan niet invaren.20 De auteurs hopen – zo lees ik tussen de regels – dat er uit dit leger een ‘per saldo’-opvatting komt bovendrijven. Dat het ‘gehoord die verschillende opvattingen’ een goed idee lijkt om de bestaande beloften door te halen en dat pensioendeelnemers zich gewonnen geven als zij die overmacht, met luchtsteun van de wetgever, tegenover zich zien.
Dit is niet eens een slechte oplossing – dit ís geen oplossing. Zij versnippert de verantwoordelijkheid over al die ‘legereenheden’ en maakt de verantwoording diffuus. Want wie begrijpt écht wat er gebeurt en beoordeelt of de wijziging van de deelnemersrechten noodzakelijk is en ‘eerlijk’ geschiedt? Als iedereen meebeslist, is niemand verantwoordelijk en hoeft niemand verantwoording af te leggen. Al die meebeslissers maken de duur van het transitietraject bovendien onvoorspelbaar. De mogelijke gang naar de rechter in verschillende stadia van de transitie kunnen een slijtageslag veroorzaken met ernstige vertraging en navenant hoge kosten, temeer als blijkt dat er veel pensioendeelnemers zijn die procederen omdat zij zich niet neerleggen bij de overheersende opvatting.
5. Invaren: hoe zou het anders kunnen?
Ik noem twee alternatieven:
De Staat néémt verantwoordelijkheid door in de plaats van de pensioendeelnemers te kiezen. De wetgever kán bij wet alle beloften (bestaande pensioenverplichtingen) doorhalen en omzetten naar ambities onder het nieuwe contract. De zekerheidsmaat verdwijnt en alle pensioenen ondergaan wijzigingen onder invloed van beleggings- en verzekeringsresultaten. Eventueel kan een uitzondering worden gemaakt voor pensioenfondsen die blijkens hun dekkingsgraden in staat zijn de bestaande verplichtingen te honoreren of die om andere reden tevreden zijn met het bestaande contract. Denk aan gesloten pensioenfondsen, aan werkgevers die hun pensioenregeling hebben ondergebracht bij een Belgisch OFP of pensioenfondsen die hebben geprofiteerd van een hoge renteafdekking (en die daardoor niet hebben ‘geleden’ onder de rentedaling) of pensioenfondsen met een a-typisch pensioencontract zoals sommige beroepspensioenfondsen.21 Veel pensioendeelnemers zullen die doorhaling van gedane beloften aanmerken als een aantasting van hun eigendomsrecht. Zij zullen daarover procederen tegen de overheid. Naar verluidt durft de regering het om die reden niet aan de beloften bij wet te wijzigen – een standpunt dat zou zijn ingegeven door een advies van de landsadvocaat uit 2012. In de literatuur is de overheersende opvatting dat het procesrisico onvermijdelijk is, maar dat de overheid dit beter kan dragen dan wie ook. De kans dat de rechter de overheid veroordeelt tot schadevergoeding wordt klein geacht.22 Voor alle duidelijkheid: het ‘invaren’ door de wetgever staat los van de vereiste compensatie voor onder meer de beëindiging van de doorsneesystematiek. Compensatie is primair een aangelegenheid voor pensioenfondsen.23 Ik verwijs naar de paragrafen 7 en 8.
De pensioendeelnemer stemt in met ‘invaren’ tenzij deze bezwaar maakt. Dat is conform de geldende wetgeving. Art. 20 jo. art. 83 lid 2 onder a PW bepalen dat degene die bezwaar uit, zijn rechten ongewijzigd behoudt. Nieuw in mijn voorstel is een regeling die verdere gevolgen verbindt aan dat bezwaar. In dat geval zouden zijn rechten (en de verplichtingen als reciproke daarvan) onderdeel moeten worden van een afwikkel- of voortzettingsfonds. Dat kan een afgescheiden vermogen zijn (een ‘collectiviteitkring’) dat het pensioenfonds inricht. Deze collectiviteitkring mag op grond van art. 84 PW eventueel worden geliquideerd en samengevoegd met een andere collectiviteitkring of een ander pensioenfonds, bijvoorbeeld als de uitvoering van de aanspraken in die collectiviteitkring zou leiden tot dermate hoge uitvoeringskosten dat deze een bedreiging vormen voor het pensioen. Deze oplossing vereist dat niet alleen algemeen pensioenfondsen maar alle pensioenfondsen de mogelijkheid krijgen tot het vormen van collectiviteitkringen. Daar ben ik om meer redenen voorstander van, omdat daarmee onbedoelde en willekeurige kruissubsidiëring kan worden voorkomen.24
Oplossing (b) reduceert het invaarrisico aanmerkelijk. Zij vereenvoudigt de transitie naar het nieuwe contract en maakt de tijdsduur en mijlpalen beheersbaar. Er is één belangrijke kanttekening. Als pensioenen onderdeel worden van een afwikkelfonds, verslechtert mogelijk het pensioenvooruitzicht van pensioendeelnemers. In het afwikkelfonds komen geen nieuwe middelen (premie); het beleggingsbeleid zal waarschijnlijk behoudend moeten zijn waardoor het uitzicht op indexatie verder slinkt. De uitvoeringskosten zullen mogelijk stijgen en denkbaar is dat de pensioenuitvoerder genoodzaakt zal zijn tot het verminderen (‘korten’) van mijn aanspraken. Daarom is essentieel dat de overheid, sociale partners en pensioenfondsen pensioendeelnemers moeten waarschuwen voor de mogelijke gevolgen van hun eventuele bezwaren. Een publiekscampagne vergelijkbaar met orgaandonatie lijkt daarvoor geschikt: “U heeft een bezwaarrecht en u mag bezwaar maken tegen ‘invaren’, maar als u dat doet, zijn dít de gevolgen en die komen voor uw rekening. Mogelijk in uw voordeel maar waarschijnlijk in uw nadeel.”25 Het is een voorbeeld van de in paragraaf 10 te bespreken zorgplicht: derden die de pensioendeelnemers moeten informeren of waarschuwen en hen in staat moeten stellen weloverwogen keuzes te maken. In dit geval: bezwaar maken óf zich van bezwaar te onthouden.
6. Persoonlijker pensioen en verdeling
Als pensioen niet langer een belofte inhoudt, moet er iets vertrouwenwekkends terugkomen. Ambitie alleen volstaat niet. De stelselwijziging betekent een overstap naar een persoonlijker pensioen, waarbij de deelnemer in de gaten kan houden hoe de voor hem (m/v) gereserveerde ‘pensioenpot’ zich ontwikkelt. De deelnemer kan zien wat zijn beginsaldo is, zijn premie-inleg, het aan hem toegerekende rendement en het eindsaldo. Als hij ervoor kiest op de pensioendatum 10% van zijn saldo op te nemen, ziet hij de gevolgen daarvan.26 De pensioengerechtigde die pensioen geniet, kan op vergelijkbare wijze zijn saldi volgen.27 Het is aannemelijk dat dit inzicht het vertrouwen van pensioendeelnemers in het pensioenstelsel zal versterken.28 Het is de uitwerking van de eerder geuite wens om te komen tot ‘heldere eigendomsrechten’ in verband met pensioen.29 In het huidige stelsel is het pensioenfonds fiduciair eigenaar van een ongedeeld pensioenvermogen ten behoeve van een veelheid van pensioendeelnemers. Individuele pensioendeelnemers zijn niet pro rata deelgerechtigd; er is geen sprake van een scheiding op het niveau van cohorten (deelnemers, slapers of pensioengerechtigden). Als dat collectief vermogen wordt verdeeld naar individuele saldi, roept dat vragen op. Zijn de verdeelregels ‘eerlijk’ en leiden zij tot een billijk resultaat voor alle cohorten? En als dat niet zo is, mogen pensioenfondsen de uitkomst van die berekening bijstellen? Een ander vraagstuk betreft de afschaffing van de doorsneesystematiek. De huidige 40- tot 50-jarigen krijgen daardoor een lager pensioenvooruitzicht. Volgens het Pensioenakkoord krijgen zij daarvoor per cohort compensatie. De daaraan ten grondslag liggende methodiek zou tot stand moeten komen in een iteratief proces tussen sociale partners en pensioenfonds.30 Als er een verdeling is op het niveau van cohorten, kunnen er individuele pensioendeelnemers zijn die disproportioneel nadeel ondervinden, als gevolg van ‘invaren’ of bijvoorbeeld leeftijdsdiscriminatie. Compensatie zal nodig zijn om dat nadeel tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen.31
7. Verdeling en herverdeling
Het wetsvoorstel zou aan individuele pensioenfondsen de bevoegdheid moeten geven om de uitkomst van de rekenkundige individuele toedeling zo nodig te corrigeren, om daarmee een verdeling van het pensioenvermogen te bereiken die evenwichtig is.32 Fondsspecifieke correcties lijken mij beter dan een generieke regeling; die kan leiden tot onbalans bij fondsen die nu relatief ‘in evenwicht’ zijn en kan bij andere fondsen scheefgroei verergeren. Denkbaar is dat die correctiebevoegdheid wordt beperkt tot een nader te bepalen maximum en wordt gekoppeld aan feiten en omstandigheden die pensioenfondsen in hun afwegingen mogen (of moeten) betrekken. Daarover is een discussie gaande; de vraag of gebeurtenissen in het verleden moeten worden meegewogen.33 Mag een rol spelen dat tot 2004 eindloonregelingen algemeen gangbaar waren en dat onvoldoende is betaald voor backservice-verplichtingen en dat de huidige pensioengerechtigden daarvan profiteren? Dat de gemiddelde levensverwachting aanzienlijk is gegroeid en dat de huidige pensioengerechtigden daarvoor geen premie hebben betaald? Minister Koolmees wil terugkijken: hij schrijft dat feiten en omstandigheden uit het verleden (zoals premiedemping en “het langdurig uitstellen van kortingen”) onderdeel zijn van een ‘decentrale afweging’. Hij wil een handleiding opstellen met daarin “een kwalitatieve en feitelijke duiding” van de verschillende relevante factoren om daarmee “een handvat te bieden waarmee decentrale partijen tot de voor hun passende, generatie-evenwichtige besluitvorming kunnen komen”.34
8. Alleen ‘prospectief’ compenseren en corrigeren
Het lijkt mij ondoenlijk alle relevante factoren uit het verleden te inventariseren en in een nieuwe afweging te betrekken. Daarenboven geldt dat die factoren in het verleden zijn meegewogen in besluiten van pensioenfondsbesturen. Rechtens worden die besluiten geacht te zijn gebaseerd op een evenwichtige belangenafweging. Ik zie geen valide reden om het resultaat daarvan – de bestaande vermogenspositie – te wijzigen met achterafkennis. Het lijkt mij praktisch én beter verdedigbaar om de bevoegdheid tot compensatie en correctie te beperken tot de transitie als zodanig en de gevolgen daarvan. Ik noemde reeds de gevolgen van invaren en leeftijdsdiscriminatie. Een ander voorbeeld is de verdeling van het vermogen en de toerekening van beleggingsresultaten. Door de voorgestelde discontovoet (die bepalend is voor de contante waarde van pensioenen) krijgen pensioengerechtigden een relatief klein deel van het collectief vermogen toegerekend. In combinatie met het voornemen tot levensloop-beleggen (life cycle) dreigt er voor pensioengerechtigden een mager pensioen. Aan de jurisprudentie kunnen argumenten worden ontleend om te stellen dat een verslechtering van het pensioenperspectief compensatie vereist.35
Tot slot noem ik langlopende herstelplannen om de dekkingsgraad van pensioenfondsen op het vereiste niveau te brengen. Die zullen door de stelselwijziging voortijdig eindigen. Hoe rekenen we af met de volgens die plannen verschuldigde betalingsverplichtingen?36 Het pensioenfonds zou daarvoor beleid moeten ontwikkelen.
9. Het wezen van een pensioenfonds
Meer in zijn algemeenheid rijst de vraag of het pensioenfonds de bevoegdheid moet krijgen tot herverdeling van financiële schokken die verschillende cohorten van pensioendeelnemers asynchroon kunnen treffen. Daar zijn goede argumenten voor. Volgens de Pensioenrichtlijn (IORP II) is een pensioenfonds een instelling die financiële diensten aanbiedt maar die ook een sociale, verbindende functie heeft.37 Het pensioenfonds als financiële instelling verzekert tegen biometrische risico’s en het belegt en beheert pensioenvermogen; het is een belangrijke speler op financiële markten. De sociale functie kan zich uiten in bijvoorbeeld het pensioendoel (voortzetten levensstandaard), financieel en maatschappelijk rendement, intergenerationele risicodeling, een vertrouwensband tussen sociale partners en pensioenfonds en in de vrijheid om lusten en lasten in verband met pensioenen ‘eerlijk’ te verdelen onder cohorten pensioendeelnemers. De sociale en samenbindende functie van pensioenfondsen staat sinds de eeuwwisseling onder druk.38 Er is echter aanleiding voor een herwaardering van die sociale functie, gelet op de financiële schokken die zich sindsdien hebben gemanifesteerd. Vandenbroucke wijst op de ‘fundamenteel onzekere wereld’ en de rol van het pensioenfonds. Hij vindt dat het pensioenfonds een bevoegdheid tot herverdeling behoeft en deze moet inzetten voor de pensioendeelnemers; om hun onzekerheid over de toekomst te mitigeren. Daarbij hoort dat die deelnemers erop mogen vertrouwen dat het pensioenfonds het pensioencontract zo goed mogelijk uitvoert en de flexibiliteit heeft “tot billijke aanpassingen omwille van economische, financiële of demografische omstandigheden”.39 Recent onderzoek duidt erop dat de hoogte van de pensioenpremie onder het nieuwe stelsel een effectief instrument is voor dergelijke aanpassingen.40 De idee is dat financiële schokken die leiden tot welvaartswinst of -verlies (koopkracht) procentueel in gelijke mate voor rekening komen van pensioen- én aanspraakgerechtigden.41 Als de daarbij horende berekeningen kloppen, wordt het pensioen tevens veel minder kostbaar. Het zou mogelijk moeten zijn het gewenste pensioenresultaat te bereiken met een veel lagere pensioenpremie dan 30% van de pensioengrondslag die de regering voor ogen heeft.42
Met deze bevoegdheid tot ‘billijke aanpassingen’ (herverdeling) kan een pensioenfonds zich onderscheiden van een verzekeraar, bank of beleggingsinstelling.43 Een pensioenfonds kan zijn toegevoegde waarde onderstrepen als zijn (her)verdeling draagvlak heeft onder alle cohorten. Dat is een moeilijke en ondankbare taak, want individuen of cohorten zullen zich snel tekortgedaan voelen.44 De voor die taak vereiste kennis en vaardigheden moeten hun weerslag vinden in het pensioenfondsbestuur, de kwaliteit van de beleidsvoorbereiding, besluitvorming, geïnternaliseerd intern toezicht, verantwoording, kostenbewustzijn, correctiemechanismen, transparantie, cultuur, normen en waarden. Ik denk dat wij niet over voldoende gekwalificeerde mensen beschikken voor besturen en raden van toezicht van 208 pensioenfondsen.45 Zelfreflectie van de zittende beleidsbepalers (bestuurders en leden van raden van toezicht) is op zijn plaats.46 Consolideren met een ander pensioenfonds kan noodzakelijk zijn om een betere governance of een beter pensioenresultaat te verkrijgen.
10. Prudent person-regel of zorgplichten
Hoe moeten pensioenfondsen het pensioenvermogen beheren? Er zal niet langer sprake zijn van één onverdeeld pensioenfondsvermogen. Dat vermogen wordt toebedeeld aan individuele pensioendeelnemers. Méér dan nu het geval is, krijgen pensioendeelnemers keuzes voorgelegd die invloed hebben op hun pensioen. Het recht om op de pensioendatum maximaal 10% van de waarde van de pensioenaanspraken op te nemen (‘afkoop’) zal waarschijnlijk in 2022 worden ingevoerd. Het is een ‘voortrein’ van de uitwerking van het Pensioenakkoord. De AFM is hierover positief, maar wijst erop dat de stapeling van keuzes kan leiden tot een 40-50% lager pensioeninkomen op 80-jarige leeftijd.47 Eerder hebben Leloux en ik in dit tijdschrift kanttekeningen geplaatst bij alle opties die de wetgever heeft opgenomen in de Wet verbeterde premieregeling.48 Die leiden tot verstrekkende informatieverplichtingen aan de zijde van de pensioenuitvoerder. Die verplichtingen en, als reciproke, de keuzestress bij de deelnemers, zijn beheersbaar als het pensioenfonds die opties niet aanbiedt en het fonds de verantwoordelijkheid behoudt voor de beleggingen. Volgens het consultatiedocument moet daar verandering in komen en zijn de voorkeuren van de pensioendeelnemers bepalend voor het handelen van de pensioenuitvoerder.49 Dit betekent onder meer dat de pensioenuitvoerder de risicohouding van (cohorten van) pensioendeelnemers moet onderzoeken en daarop de uitvoering van het beleggingsbeleid moet baseren.50 De auteurs stellen dat de pensioendeelnemers daarbij bescherming ontlenen aan de prudent person-regel, omdat het pensioenfonds in hun belang moet beleggen.51 Daarmee voedt het consultatiedocument de begripsverwarring over de prudent person-regel en het onderscheid met zorgplichten. De prudent person-regel is van toepassing in een fiduciaire verhouding; als er een scheiding is tussen juridische macht en economisch belang. Wanneer het handelen van de een, een ander economisch (financieel) in zijn belangen treft. Zorgplichten zijn van toepassing als de deelnemer handelt voor eígen rekening; als hij de verantwoordelijkheid voor de beleggingen overneemt of wanneer van hem bepaalde keuzes worden gevraagd. De nakoming van zorgplichten moet leiden tot geïnformeerde pensioendeelnemers; zodat zij daadwerkelijk in staat zijn om voor eigen rekening te handelen (kiezen).52 Als het pensioenfonds verantwoordelijk is voor de beleggingen maar het zijn beleggingsbeleid moet baseren op de risicohouding van de pensioendeelnemers, gaan zorgplichten en fiduciaire verplichtingen door elkaar lopen.53
Ik denk dat de auteurs te veel verwachten van pensioendeelnemers. Het pensioenfonds moet zorgen dat de pensioendeelnemer voldoende inzicht verkrijgt om zélf te besluiten wat goed voor hem is. Het pensioenfonds moet hem informeren, onderzoeken wat hij wil, hem adviseren en waarschuwen. De auteurs introduceren zelfs een nieuwe zorgplicht: de pensioenuitvoerder moet de pensioendeelnemer aanzetten tot relevante actie.54 De pensioendeelnemer maakt zijn keuzes of voorkeuren (waaronder zijn risicohouding) kenbaar aan het pensioenfonds. Het pensioenfonds voert die uit en de gevolgen zijn voor rekening van de pensioendeelnemer. Die wordt geacht te weten wat hij doet en de gevolgen te kunnen overzien. Dát is de lijn van denken blijkens het consultatiedocument.
Dat lijkt mij een verkeerde weg. Pensioen is ingewikkeld en wordt geen favoriete vrijetijdsbesteding. Pensioendeelnemers hebben al genoeg kopzorgen; ik denk dat de overgrote meerderheid wil dat het pensioenfonds hen ‘ontzorgt’. Bovendien: pensioendeelnemers zijn wispelturig; zij vertonen tijdinconsistent gedrag. Vanaf volgende maand ga ik elke week naar de sportschool – we weten hoe dat gaat. Zij zijn ook van nature risicomijdend. Een goed pensioen vereist dat het pensioenfonds zoveel mogelijk risico neemt. Zonder risico geen rendement en een schraal pensioen. Dat is werk voor specialisten, niet voor pensioendeelnemers die op grond van hun buikgevoel consistent verkeerde beleggingskeuzes maken.
In plaats van zorgplichten pleit ik daarom voor fiduciaire plichten. Een deskundig pensioenfonds als trustee: het fonds belegt en verzekert in het beste belang van de pensioendeelnemers en presteert zoals van een professional mag worden verwacht. De prudent person-regel is van toepassing.55 Aan die fiduciaire verplichtingen kan de pensioendeelnemer bescherming ontlenen. Er moeten waarborgen zijn die dat vertrouwen rechtvaardigen. Ik verwijs naar de vorige paragraaf met betrekking tot het zelfstandig voortbestaan en de governance van pensioenfondsen.
11. Ter afsluiting
De minister en zijn ambtenaren hebben een huzarenstukje verricht door het consultatiedocument (100 pagina’s wetsvoorstel en 200 pagina’s toelichting) in vijf maanden tot stand te brengen, de zomermaanden inbegrepen. Het heeft mij drie weken gekost om het concept in de vingers te krijgen en nóg begrijp ik niet alle finesses van de verdelingsvraagstukken. Dat belooft wat voor de parlementaire behandeling.
De beoogde inwerkingtreding van het wetsvoorstel is 1 januari 2022.56 Dat lijkt mij ondoenlijk, zelfs als we die datum interpreteren als een ambitie. Het lijkt mij veel beter om er een jaar extra voor uit te trekken, want de financiële gevolgen zijn enorm. Als we fouten maken en die willen herstellen, kunnen het debat en het wetgevingsproces zo maar tien jaar in beslag nemen, waarbij het zeer de vraag is of de tussentijds geleden schade reparabel is. Onverminderd mijn waardering voor het Pensioenakkoord, de Hoofdlijnennotitie en het consultatiedocument, stel ik vast dat er nog veel verbeteringen nodig zijn om te komen tot een goed wetsvoorstel. Enkele belangrijke aandachtspunten heb ik in dit artikel genoemd. Ik vat ze als volgt samen:
Invaren: dat is de omzetting van opgebouwde pensioenen in rechten onder het nieuwe pensioencontract. Het voorstel dat er ligt moet op de schop. Ik pleit ervoor dat hetzij de omzetting bij wet wordt geregeld, hetzij de pensioendeelnemer het recht behoudt om bezwaar te maken tegen invaren. Als hij bezwaar maakt, worden zijn pensioenaanspraken of -rechten onderdeel van een afwikkel- of voortzettingsfonds.
Verdeling en toedeling: het ongedeelde pensioenfondsvermogen wordt toebedeeld aan individuele pensioendeelnemers. Vervolgens gaan we ‘prospectief’ compenseren of corrigeren: onder meer voor de beëindiging van de doorsneesystematiek respectievelijk behoud van een ‘koopkrachtig’ pensioen.
Premie als instrument voor welvaartswinst: de regering laat nader onderzoeken wat de voor- en nadelen zijn van dit instrument en of er voldoende draagvlak is voor de inzet daarvan, in combinatie met een billijke verdeling van koopkracht als criterium.
Zorgplicht of prudent person-regel: ik pleit voor de herwaardering van het pensioenfonds als trustee – het pensioenfonds dat de kopzorgen met inachtneming van fiduciaire verplichtingen en de pensioendeelnemer ontzorgt.
Governance: het wezen van een pensioenfonds komt tot uiting in de bevoegdheid en de bekwaamheid om welvaartswinst te realiseren door herverdeling. Het pensioenfonds gaat bij zichzelf te rade of het beschikt over de daarvoor geschikte beleidsbepalers. Het is bereid zijn zelfstandigheid prijs te geven als dat leidt tot meer draagvlak of een beter pensioenresultaat.