Publicaties

Negatieve rente compliceert evenwichtige belangenafweging pensioenfondsen, Ondernemingsrecht 2020/33

Maatman, R.H. (2020), Negatieve rente compliceert evenwichtige belangenafweging pensioenfondsen, Ondernemingsrecht 2020/33

 R.H. Maatman[1]

1. Essentie

Zolang wij de hoogte van de kapitaalmarktrente registreren (circa 450 jaar) is die rente nooit zó laag geweest als nu. Dat een negatieve rente werkelijkheid wordt, lijkt strijdig met een tijdloze universele waarheid.2 Dit leidt tot onberekenbaar gedrag van partijen die handelen op financiële markten.3 De lage rente is zorgelijk voor pensioenfondsen en verzekeraars. De rekenrente waarmee zij hun verplichtingen moeten waarderen, is gekoppeld aan die kapitaalmarktrente. Hierdoor dreigen pensioenverzekeren en pensioenbeleggen hun nut te verliezen. De rekenrente is een bepalende factor voor de verdeling van het pensioenvermogen.4 Voor het pensioenfondsbestuur wordt het steeds lastiger om de belangen af te wegen van deelnemers, pensioengerechtigden en werkgever(s). Er dreigt onvoldoende draagvlak voor bestuursbesluiten die de nadelen van de lage rente onder hen verdelen. Afscheid nemen van die rekenrente is een oplossing. De overgang naar een ander type pensioencontract is een alternatief.

2. Van vaste rekenrente naar marktwaardering

Sinds 2004 moeten pensioenfondsen hun verplichtingen waarderen tegen marktwaarde en mogen zij niet langer uitgaan van de voordien geldende vaste rekenrente van 4%. Hoe gaat die waardering en die toepassing van de rekenrente in zijn werk?

Een pensioenfonds moet van elke toekomstige betalingsverplichting vaststellen wat die verplichting op dit moment heden waard is. Deze ‘contante waarde’ is onderdeel van de verplichtingen op de pensioenfondsbalans. Op grond van sterftecijfers en verzekeringstechnische inzichten, kunnen actuarissen vrij nauwkeurig berekenen met welke betalingsverplichtingen een pensioenfonds van doen krijgt: morgen, over een maand, over een jaar en over veertig jaar. Stel dat een pensioenfonds over twintig jaar een bedrag van EUR 1 mln. pensioen moet uitkeren. Als het pensioenfonds mag uitgaan van een rekenrente (discontovoet) van 4% dan moet het fonds vandaag EUR 456.386 ‘in kas’ hebben om aan de betalingsverplichting te voldoen. Als de discontovoet daalt naar 2%, moet het fonds vandaag kunnen beschikken over EUR 672.971. Bij een rente van 0% moet het fonds de verplichting waarderen op de ‘volle’ EUR 1 mln. De discontovoet die hoort bij een bepaalde looptijd, is af te lezen van een tabel die DNB publiceert en maandelijks actualiseert.5 Deze tabel laat de risicovrije rentes zien; de marktrentes die horen bij verschillende looptijden, verschuldigd door een schuldenaar (debiteur) die zijn verplichtingen altijd nakomt.6 Voor een verplichting die binnen enkele jaren na 31 december 2019 opeisbaar wordt, gelden negatieve rentes.

Wij zien dat per 31 december 2019 de discontovoet voor een verplichting met een looptijd van twintig jaar gelijk is aan 0,58%. Met die discontovoet waardeert het pensioenfonds die verplichting op EUR 890.773. Een andere omschrijving van deze waarderingsregel luidt dat pensioenfondsen moeten aannemen dat zij tijdens de komende twintig jaar 0,58% rendement behalen, waardoor een bedrag van EUR 890.773 aangroeit tot EUR 1 mln. (waarmee het pensioenfonds over twintig jaar aan zijn verplichting kan voldoen).

Deze regels leiden tot torenhoge pensioenverplichtingen, en dit verslechtert de dekkingsgraad van pensioenfondsen (de verhouding tussen bezittingen en verplichtingen). Als die regels niet veranderen, kunnen pensioenen naar verwachting jarenlang niet worden verhoogd om gelijke tred te houden met de loon- of prijsstijging (inflatie). Veel gepensioneerden vinden dit niet ‘eerlijk’ omdat zij dachten een geïndexeerd pensioen te genieten. Jarenlang was de verwachting dat de bezittingen van pensioenfondsen de verplichtingen ruimschoots overtreffen door het beleggingsrendement. Daarmee zouden er voldoende middelen zijn om de pensioenen jaarlijks te verhogen met ten minste het inflatiepercentage. Dat is nu niet meer het geval.

3. Dekkingsgraad en premiedemping

De lage rekenrente heeft niet alleen gevolgen voor pensioengerechtigden maar ook voor pensioendeelnemers; dat zijn de werkenden die pensioen opbouwen.7 Nieuwe pensioenaanspraken worden ‘ingekocht’ tegen premiebetaling. De premie is gelijk aan de contante waarde van de toekomstige kasstromen. Bij de berekening daarvan is de hoogte van de rekenrente net zo belangrijk als bij de dekkingsgraad. Maar bij de inkoop van nieuwe pensioenaanspraken hoeft het pensioenfonds niet te rekenen met de risicovrije rente. In plaats daarvan mag het pensioenfonds uitgaan van het beleggingsrendement dat het fonds verwacht te behalen met die premie. Die methode heet premiedemping. Als het pensioenfonds gebruikmaakt van die methode mag het uitgaan van de verwachting dat het langjarig rendement op zijn beleggingen gelijk is aan bijvoorbeeld 2%. Als een werkgever bij dit pensioenfonds per 31 december 2019 pensioenaanspraken inkoopt met een waarde van EUR 1 mln. en die over twintig jaar opeisbaar zijn, moet de werkgever daarvoor EUR 672.971 premie betalen. Bij de meeste werkgevers betalen de werknemers circa een derde van die premie. De werkgever houdt dit werknemersdeel in op het loon. Hoe meer premie de werkgever betaalt, hoe lager het nettoloon.

4. Onevenwichtig - premiedekkingsgraad

Deze asymmetrische berekening van de contante waarde (van de dekkingsgraad respectievelijk de nieuwe pensioenaanspraken) heeft gekke gevolgen. Telkens als er nieuwe pensioenaanspraken worden ingekocht, daalt de dekkingsgraad. Want de nieuwe aanspraak die voor EUR 672.971 is ingekocht, moet het pensioenfonds onmiddellijk in zijn boeken waarderen tegen EUR 890.773. Of anders gezegd: nieuwe pensioenaanspraken worden verkregen onder de ‘kostprijs’. Bij veel pensioenfondsen is de premie gedaald tot circa 70% van de kostprijs. Dit percentage wordt aangeduid als de premiedekkingsgraad.8

De gepensioneerden vinden dit oneerlijk en zij hebben recht van spreken. Door deze premiedemping en de daarop volgende daling van de dekkingsgraad, raakt de verhoging (indexatie) van hun pensioenfondsen nog verder uit het zicht.

Op hun beurt hebben pensioendeelnemers argumenten om die premiedemping te rechtvaardigen. De huidige generatie pensioengerechtigden geniet van riante pensioenen (vaak gerelateerd aan het eindloon of het gemiddeld verdiende loon) die in het verleden ‘goedkoop’ zijn ingekocht tegen premies, gebaseerd op een rekenrente van 4%. Bovendien waren de fiscale regels in het verleden veel gunstiger en mocht die generatie per jaar veel meer pensioen opbouwen dan de huidige generatie. Ten slotte is er een wat morbide argument: de huidige generatie gepensioneerden mocht op veel ‘'jongere leeftijd’ met pensioen en leeft gemiddeld langer dan in het verleden werd verwacht. Daarvoor hebben zij geen premie betaald.

5. Evenwichtige belangenafweging

Het pensioenfondsbestuur moet al deze argumenten wegen en vervolgens besluiten over de verdeling van de baten en lasten over deelnemers, pensioengerechtigden en de werkgevers. Dit is de evenwichtige belangenafweging, bedoeld in artikel 105 Pensioenwet.9 De rekenrente speelt een rol bij de vaststelling van de hoogte van de pensioenpremie en bij de keuze tussen al dan niet premiedemping (en de mate van premiedemping). Het bestuur kan zo nodig het evenwicht herstellen met eventuele besluiten over verlaging van toekomstige (nog te verkrijgen) pensioenopbouw of korting van bestaande pensioenen (‘afstempelen’) en besluiten over premieopslag, indexeren of inhaalindexeren. Bij ondernemingspensioenfondsen zijn de hoogte van de premie en de korting van toekomstige opbouw vaak onderdeel van de uitvoeringsovereenkomst tussen onderneming en pensioenfonds, waardoor het pensioenfondsbestuur weinig beleidsvrijheid heeft. Hoe dan ook, met de huidige pensioenregelingen is de evenwichtige belangenafweging, gegeven de huidige kapitaalmarktrente, een ondankbare taak. Het resultaat daarvan heeft weinig draagvlak onder deelnemers, pensioengerechtigden en de werkgevers; velen voelen zich ‘tekortgedaan’.

6. Symmetrie herstellen

Het is mogelijk de onvrede deels weg te nemen door de premiedemping af te schaffen. Het gevolg zal zijn dat de inkoop van nieuwe pensioenaanspraken extreem duur wordt. In het voorbeeld betekent dit dat het pensioenfonds op 31 december 2019 EUR 890.773 premie moet betalen voor pensioenverplichtingen van EUR 1 mln. die over twintig jaar opeisbaar worden. Dit is de verklaring voor berichten in de pers dat werknemers voortaan twee dagen in de week moeten werken voor hun pensioen terwijl dat vroeger één dag was. Die hebben als achtergrond dat de pensioenpremie stijgt van grofweg 20% (vroeger) naar 40% (als er niets verandert, bijv. in de beleggingsresultaten).10

De symmetrie kan ook worden hersteld door de discontovoet voor de berekening van de dekkingsgraad te verhogen met het verwacht rendement, net als bij de premiedemping. Een hogere discontovoet betekent lagere verplichtingen en een betere verhouding tussen bezittingen en verplichtingen. Dit leidt tot een hogere dekkingsgraad en de mogelijkheid om pensioenen (eerder) te indexeren. Velen (waaronder de Minister van SZW) zijn tegenstanders van deze oplossing, omdat daarmee pensioenvermogen wordt verschoven van jongeren naar ouderen en het pensioenvermogen wordt uitgehold, áls de beleggingsrendementen lager blijken dan de verwachtingen. Anderen zijn vóór, met een beroep op de rendementen die pensioenfondsen in het verleden hebben behaald. Bovendien gaat het om een van de pijlers van het kapitalisme en kapitaalmarkten: het geloof en de ervaring dat beleggen rendement oplevert.11 De pensioenpolder is scherp verdeeld over dit vraagstuk. Zie bijv. de brieven van ‘pensioenprominenten’ (de ‘rekkelijken’ en de ‘preciezen’) op de website van ESB.12 Die tegenstellingen zijn terug te voeren op het karakter van het pensioenfonds: is het een financiële instelling die de uitvoerder is van een zo volledig mogelijk contract – die het pensioenvermogen verdeelt op grond van objectieve data die op financiële markten verifieerbaar zijn? Of heeft het fonds (ook) een sociale doelstelling, waarbij het pensioenfondsbestuur met instrumenten als premie, beleggingsbeleid en egalisatiebuffers sociale cohesie bevordert op grond van een belangenafweging?13

7. Pensioenakkoord: botsende doelstellingen

Het Pensioenakkoord gaat uit van afschaffing van de premiedemping en van een leeftijdsonafhankelijke pensioenpremie.14 Wat betreft de hoogte van die premie, denkt de minister (PensioenPro 6 september 2019) aan een pensioenpremie van ongeveer 27%. Dat kán het percentage zijn waarvoor de fiscale omkeerregel geldt (uitstel van belastingheffing tot het moment van pensioenuitkering), maar dit staat nog niet vast. Tevens wil het Pensioenakkoord bewerkstelligen dat een deelnemer in 40 opbouwjaren een pensioen kan opbouwen dat gelijkwaardig is aan 75% van het gemiddeld verdiende loon.

8. Pensioenakkoord: twee contracten

Het Pensioenakkoord biedt een keuze tussen twee pensioencontracten: het ‘nieuwe’ contract en de verbeterde premieregeling.15 Het voert te ver om de werking van het nieuwe contract op deze plaats uit te leggen.16 Voor nu is essentieel dat op grond van het nieuwe contract jaarlijks pensioen zal worden ingekocht tegen de risicovrije rente (met toepassing van de zogeheten Ultimate Forward Rate) en dat de waarde daarvan jaarlijks fluctueert onder invloed van de dekkingsgraad. Die dekkingsgraad wordt (als de plannen doorgaan) ook in de toekomst berekend met de risicovrije rente. Het is duidelijk dat bij de huidige extreem lage rente slechts weinig pensioen kan worden ingekocht en dat een deelnemer daarmee nooit de 75% pensioendoelstelling zal halen. Dit betekent dus dat de ‘akkoordsluitende’ partijen hun randvoorwaarden moeten aanpassen, óf moeten kiezen voor het alternatief.

9. Alternatief: verbeterde premieregeling

In het alternatief is de rekenrente veel minder belangrijk. Jaarlijks draagt de werkgever premie af aan het pensioenfonds en het pensioenfonds belegt de premie op financiële markten, rekening houdend met de samenstelling van zijn populatie van belanghebbenden (life cycle-beleggen). Het pensioenfonds belegt én verzekert nog steeds voor collectieve rekening. Pensioendeelnemers kunnen hun ‘saldo’ zien op individuele pensioenrekeningen, maar voor het overige gaat de vergelijking met individuele pensioensystemen (zoals 401K-plannen in de VS) volstrekt mank.17 Vanaf de pensioeningangsdatum ontvangt de pensioengerechtigde een vast of een variabel pensioen, al naargelang zijn keuze. De rekenrente is nog wel belangrijk voor het uitkeringstempo, dat wil zeggen: voor de hoogte en het verloop van de pensioenuitkeringen in de uitkeringsfase.

In dit alternatief wordt de evenwichtige belangenafweging veel eenvoudiger voor het pensioenfondsbestuur. In de opbouwfase is er geen gedoe meer over rekenrente en premiedemping. In dat opzicht hoeft het pensioenfondsbestuur geen voor- en nadelen meer te verdelen over deelnemers, pensioengerechtigden en werkgevers.

10. Geen rekenrente - goed pensioen?

Het huidige pensioendebat wordt gedomineerd door de discussie over de rekenrente. Het is aanlokkelijk om het pensioenstelsel te bevrijden van de discussie en over te stappen op de verbeterde premieregeling. Cruciaal is echter of dat pensioencontract feitelijk resulteert in een goed pensioen. Berekeningen wijzen uit dat dit gemiddeld genomen mogelijk moet zijn, maar er is een spreiding rondom het gemiddelde.18 De vraag is óf en hoe wij een regeling treffen voor de pensioendeelnemers die aanmerkelijk van het gemiddelde afwijken.

11. Maar daarmee zijn we er nog niet …

Die rekenrente gaat ook een belangrijke rol spelen als wij de tot heden opgebouwde pensioenen willen omzetten naar rechten onder het nieuwe stelsel (hetzij het ‘nieuwe’ contract, hetzij de verbeterde premieregeling). Het Pensioenakkoord veronderstelt die omzetting. Dit is de zogenoemde dubbele transitie. Dubbel, omdat gelijktijdig met de overstap naar leeftijdsafhankelijke pensioenopbouw, de bestaande pensioenopbouw ‘transformeert’' naar rechten onder het nieuwe stelsel (‘invaren’).19 De hoogte van de rekenrente is medebepalend voor het deel van het bestaande pensioenvermogen dat toekomt aan deelnemers respectievelijk pensioengerechtigden.20 Het lijkt waarschijnlijk dat het pensioenfondsbestuur de uitkomst van die verdeling zal moeten corrigeren, bijvoorbeeld om te voorkomen dat individuele deelnemers disproportioneel worden getroffen door de dubbele transitie. Daarbij speelt de evenwichtige belangenafweging ongetwijfeld weer een belangrijke rol. Maar daarover later meer …